De rat en de kikker
Annelie van Steenbergen, tekst en illustraties
Van ratten verwacht je niet dat ze op bedevaart gaan. Met knapzak en pelgrimsstaf op weg naar een heilig doel. En toch is de eerste zin van de derde fabel van Aesopus: ‘Op een dag ging de rat ter bedevaart.’
Pelgrimeren heeft van oudsher een religieus oogmerk. In de klassieke oudheid, de tijd waarin fabelschrijver Aesopus leefde, reisden gelovigen naar tempels of orakels of naar andere plaatsen, die in verband stonden met godenverering. En hoewel veel mensen, jong en oud, tegenwoordig op pad gaan met andere doeleinden, wandelen of fietsen de meeste pelgrims nog steeds om na te denken over de zin van hun leven, om oplossingen te zoeken voor hun levensvragen, om tot inzichten te komen, misschien zelfs tot bevrijding en een nieuw, bevredigender bestaan. Hoe kunnen we dat rijmen met de ambities van een rat?
Ter bedevaart gaan is niet niks. Er zijn allerlei gevaren aan verbonden. Afgezien van de vermoeidheid, de blaren en kapotte voeten, honger en dorst, het vinden van een slaapplaats, kan de reiziger geconfronteerd worden met oplichting, aanrijdingen of andere ongelukken, beroving, verkrachting …. De vraag is of je het doel gaat halen, of je kunt doorzetten, door weer en wind en tegenslagen. Welke rat doet zoiets?
Een bruine rat was het zeker niet, over wie Aesopus het had in deze fabel over De Rat en de Kikker.[1] Het eerste obstakel dat zijn rat ontmoet is een rivier. Een bruine rat zou zwemmend hebben kunnen oversteken, hij kan zelfs wel drie dagen achtereen in het water verblijven. Hij had zich beslist niet door een laaghartig kikkertje laten beetnemen. Het moet dus een zwarte rat zijn geweest, dat staat vast.
Wat maakt het uit, zult u misschien zeggen, bruin of zwart, een rat is een rat. Dat is echter niet het geval. Hoewel een zwarte rat een langere staart heeft dan een bruine is hij in zijn geheel een stuk kleiner en ook zwakker. Als je een zwarte rat samen met een bruine in een kooi zou zetten wordt de zwarte door de bruine zonder scrupules gedood en zelfs opgegeten. Lees het beroemde verhaal van Nils Holgersson er maar op na: daarin wordt een zwarte rattenkolonie belaagd door een bruine invasie. Voor zwarte ratten is het oppassen geblazen. Misschien was onze hoofdpersoon door ondervinding een beetje timide geworden, zachtaardiger, beleefder wellicht dan een gemiddelde bruine rat. In ieder geval had ze hoogstaande en spirituele aspiraties, anders ging ze niet ter bedevaart.
Waar gaat deze ultrakorte fabel van Aesopus nu over? De rat die op bedevaart gaat komt ’s avonds bij de oever van een rivier en vraagt een kikker om haar te helpen naar de overkant te komen. De kikker ziet zijn kans schoon, hij bindt de poot van de rat aan zijn eigen poot, zwemt met de rat op sleeptouw naar het midden van de rivier en stopt daar om haar te laten verdrinken, zodat hij haar later op zijn gemak kan oppeuzelen. Terwijl de rat spartelt voor haar leven komt er een wouw die ze allebei grijpt en meeneemt. Einde verhaal.
Behalve dat er natuurlijk nog een zedenles volgt: ‘Iemand die kwaad denkt over het goede, zal het kwaad dat hij denkt betaald worden gezet.’ Of, zoals bij de introductie van de fabel wordt geschreven: ‘Ze leert ons dit: kwade gedachten en daden van iemand die kwaad denkt over een ander die niet kwaad denkt, maar goed van vertrouwen is, zullen niet ongewroken blijven.’
Jean de La Fontaine (1621-1695) maakte er zo’n tweeduizend jaar later een berijmde versie van, De Kikvorsch en de Rat.[2] Volgens hem is de moraal eenvoudig “Wie een kuil delft voor een ander, valt vaak ‘t eerste zelf er in.” Hij ontleent dit spreekwoord aan Cats, ‘of wie dit zei’ en hij acht deze fabel een mooi voorbeeld van de diepe betekenis ervan. In plaats van Aesopus’ rat, een pelgrim met hooggestemde bedoelingen, die al wandelend en pratend over de roerselen van haar ziel hindernissen moet overwinnen, voert hij een welvarende vette knager op, eentje
“Die het naar den vleesche had:
Nimmer maagre week of vasten!
Snoepen, snigglen, altijd wat!”
Deze dikkerd gedraagt zich als een zelfvoldane bruine rat, zeker van zijn zaak, niet beducht voor gevaar. Hij kuiert op zijn gemak langs de oever van een vijver waar hij een kikker treft die onmiddellijk doorheeft wat voor vlees hij in de kuip heeft en de rat probeert over te halen bij hem te komen schransen.
“Kom dineeren!
‘k Zal tracteeren.”
Ook al gaat onze smulpaap meteen op dit voor hem aanlokkelijke voorstel in, de kikker maakt er een hele act van en begint een bladzijdelange opsomming, op rijm uiteraard, van alle heerlijkheden die een bezoek aan zijn eldorado voor de rat inhouden, zelfs van wonderen en
“Van de vreemde kundigheden,
Van de liefde tot muziek,
Van de wetten en de zeden
Dezer Water-Republiek.”
Het interessante is, dat hier terloops wordt terugverwezen naar onze bedevaartgangster uit de fabel van Aesopus, want de kikvors spiegelt hem de lusten van een bedevaart voor, namelijk het bereiken van een heilige plaats, een paradijs, met wonderen, de ontmoeting met andere culturen, een reis naar een plek van openbaring, verlichting. De kikker wijst hem er zelfs op dat hij er door het aanvaarden van de uitnodiging ook later nog profijt van zal hebben, net als de pelgrims die thuis over hun avonturen kunnen vertellen:
“Rat zou op zijn ouden dag
Zijn kindskindren nog véél malen
Van dit Paradijs verhalen.”
De rat is verrukt door dit vooruitzicht, hij heeft echter één bezwaar: hij kan wel wàt zwemmen, maar zonder hulp zal het niet lukken. De kikker weet raad, hij vindt een bies waarmee hij de rattenpoot aan zijn kikkerbeen bindt en zo gaan ze gezamenlijk het water in. Net als bij Aesopus houdt de kikker in het midden van het water halt en probeert hij de rat onder water te trekken.
“Schendend dus, afschuwlijk slecht,
Goede trouw en volkrenrecht.”
De kikker verheugt zich bij voorbaat op de smaak van dit feestmaal, hij hoort de botjes al kraken, maar hij heeft buiten de overlevingsdrang van de rat gerekend. Met zijn laatste krachten, angstig en bevend, ‘alreê meer dood dan levend’ roept de rat de hulp in van de goden, en dan ontbrandt een heftige strijd, die door het gespetter de aandacht trekt van een overvliegende gier. Geen wouw in dit geval. De roofvogel duikt naar beneden, slaat zijn klauwen uit en vist het met elkaar verbonden stel uit het water. Klapwiekend verdwijnt hij met zijn buit in de verte.
“Nu, de gier was best te vrede,
Nu hij voor zijn avonddisch
Dubble waar had: vleesch en visch”.
De la Fontaine besluit met de vaststelling dat, hoewel de list vaak triomfeert, het kwaad vaak het kwaad straft.
“Menigmalen zal ’t verraad
Op ’s verraders schedel keeren.”
Wat willen de beide schrijvers aan ons overbrengen? Bij de een wordt een goedwillende rat met hooggestemde verwachtingen in de val gelokt door een op het oog hulpvaardig medeschepsel. Voor de lezer is het behalve de expliciete waarschuwing om geen kwade gedachten te koesteren ook een advies om op je hoede te zijn en niet overal in te trappen.
Waar komt dat advies dan precies op neer? Om niet naïef te zijn en blind iedereen te vertrouwen? Dat je niet zomaar van een ander op aan kunt en zoveel mogelijk zelf moet regelen? Als dat zo is, zou je nooit om hulp kunnen vragen zonder gevaar voor eigen leven. Terwijl het op bedevaartroutes juist zo is dat de mensen over het algemeen heel aardig zijn tegen de pelgrims. Ze zijn bereid te helpen als dat nodig is en ze geven graag advies aan eenzame wandelaars en fietsers. Of is het een aanwijzing dat de levensweg nu eenmaal risico’s inhoudt, en vol gevaren zit die je onder ogen moet zien en dat je af en toe, als het noodzakelijk is om te komen waar je heen wilt, die risico’s moet nemen?
Waarom heeft De La Fontaine de bedevaartganger veranderd in een welgedane rat, die van alles ruim voldoende heeft en nog meer en meer wil? Is dat een teken van zijn tijd? Zeventiende eeuw. Was het spottend bedoeld? Zowel een ‘boontje komt om zijn loontje’ als een ‘wie een kuil graaft voor een ander’?
Bij Aesopus ligt de sympathie van de lezer bij de rat, het goedgelovige slachtoffer van een gluiperd. Bij De La Fontaine zijn er twee boosdoeners, de een door zijn vadsige bestaan, de ander door zijn criminele daad. Beide misdragen zich in zekere zin, de rat door ongelimiteerd consumentisme en de kikker door gebrek aan ethiek, zou je kunnen zeggen. De morele afkeuring betreft beide.
Wat zou een lezer in deze tijd nog kunnen opsteken van deze oude fabels, afgezien van de waarschuwing dat iemand die kwaad denkt over het goede ooit een koekje van eigen deeg zal krijgen. Het is de moeite waard daarover na te denken. De wandelschoenen of de fiets hoef je daarvoor niet per se tevoorschijn te halen. In plaats daarvan kun je ook in gedachten een reis maken zonder het gevaar ten prooi te vallen aan kwaadwilligheid. Je kunt proberen de fabels naar deze tijd te verplaatsen en te overdenken in welke positie we zelf staan. Hoe zouden we zelf reageren in deze omstandigheden, op weg naar ons zo hevig verlangde heilige doel. Met andere woorden: hoe te leven?
Fabels hebben vaak moralistische trekjes, en is dat niet juist het uitdagende aan fabels, of ze nu van Aesopos, van De La Fontaine of zelf verzonnen zijn.
Noten
[1] Het leven en de fabels van Esopus (2016). Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar door Hans Rijns en Willem van Bentum. Hilversum: Verloren, p. 165.
[2] Jean de La Fontaine (nagevolgd door J.J.L. ten Kate) (1875?, 1e druk) De fabelen van La Fontaine. Geïllustreerd met platen en vignetten door Gustave Doré. Fabel X, Eerste boek. Amsterdam: Gebroeders Binger, pp. 220-223.