Latest News

Goudeerlijke wolvengulzigheid en gladjakkerig mensenfatsoen

De Wolf en het Lammetje

Annelie van Steenbergen, tekst en illustraties

‘Oma, dat zou jij toch ook doen als je alleen was in het wild en honger had!’

zei mijn achtjarige kleindochter meewarig. Ze hing met haar neefje op de bank, elk met een telefoon in de hand en ze speelden samen een computerspelletje. Behalve dat ze zich moesten verdedigen tegen vijandelijke monsters probeerden ze zich in deze kubusvormige virtuele wereld staande te houden door grondstoffen te delven om te kunnen bouwen en op zoek te gaan naar voedsel. Dat voedsel verkrijgen ze door graan en groenten te verbouwen of door dieren te slachten, zodat ze van vlees en leer en wol worden voorzien. Zoiets.
Het fijne begrijp ik er nog steeds niet van. In ieder geval waren mijn beide kleinkinderen, ieder op hun eigen beeldscherm, gestuit op een weide met schapen, die ze wilden doden voor het goede doel.

‘Doden?’ riep ik vol afschuw. ‘Dat is toch zielig?’

De nuchtere reactie van mijn kleindochter bracht me behalve aan het lachen ook aan het denken. Niet de vraag ‘wat zou jij doen?’, maar de vaststelling ‘dat zou jij ook doen’.

Mijn kleindochter legde met haar opmerking de vinger precies op de zere plek. Ze zei met andere woorden dat ik als mens en oma ook een roofdier ben. En dat was even slikken.

We geloven graag in de Gouden Regel: wat gij niet wilt dat U geschiedt, doe dat dan ook een ander niet. Blijkbaar is die regel afhankelijk van de omstandigheden. Als het eigen leven op het spel staat, is het met de goede bedoelingen gedaan.

Sprookjes, mythen en fabels zijn door hun universele karakter bij uitstek geschikt om dit soort levensvragen over Goed en Kwaad te onderzoeken.

Bijvoorbeeld, in dit specifieke geval, de fabel van de Wolf en het Lam[1]. De grote fabelschrijver Aesopus, die leefde van circa 620-circa 560 v.o.j., gebruikte deze fabel om aan te tonen ‘dat de boze en de slechte en gulzige mensen altijd iets vinden om de onschuldigen geld af te persen’. Zo luidt althans de moraal. Om tot deze conclusie te komen zette hij een wolf in, die allerlei argumenten verzint om een argeloos lammetje te verschalken aan de oever van een beek. Het lammetje heeft geen schijn van kans, en de wolf is de grote boosdoener.

De constatering van mijn kleindochter zet deze fabel in een ander licht. Ik ben zelf die wolf!
Als wolf ben ik een beetje in mijn wiek geschoten door de moraal van die fabel, die de dichter er heeft aangeplakt. Het is een belediging, een miskenning van mijn ware aard.

Later heeft Jean de La Fontaine (1621–1695) het verhaaltje op rijm gezet[2] en de moraal aangepast, namelijk dat de sterkste helaas altijd gelijk heeft. Niettemin blijf ik als wolf de schuldige.

Waarom hebben die vertellers juist mij uitgezocht om hun belerende praatjes aan de man te brengen? Waarom niet een wasbeer of een egel, of, als we het er toch over hebben, gewoon, zonder omwegen, een mens? Wat spoken die niet allemaal uit met hun manipulerende machtsvertoon. En dan gaat het niet alleen om schapen …

Vergeleken daarmee zijn wij wolven zo kwaad nog niet. Ook wij zijn liefhebbende ouders, we hebben een bloeiend familieleven, we zijn uitstekende leiders, we beschikken over doeltreffende communicatiemiddelen, we zijn moedig en avontuurlijk en we zorgen goed voor onze zieken en zwakkeren. Daarbij houden we de wildstand bij, we decimeren het overschot aan wilde zwijnen en alleen als ze ons op een presenteerblaadje worden aangereikt grijpen we af en toe een schaap of een mals lammetje. Wie kan ons dat kwalijk nemen.

Je kunt het je voorstellen. Zo’n onervaren lammetje, van de kudde afgedwaald. Haar moeder en tantes staan een stukje verderop bij haar brave halfbroertjes en –zusjes. Haar moeder heeft haar gewaarschuwd, elke ochtend bij het schudden van haar krulletjes en het likken van haar snuitje: blijf bij ons, verlies ons niet uit het oog, ga niet met vreemden mee, denk aan de grote boze wolf.
En dat heeft ze tot nu toe ook gedaan. Maar ze heeft dorst, en het heldere water van het beekje glinstert uitnodigend. Wat kan het voor kwaad daar een slokje uit te nemen, in plaats van uit de bevuilde trog die de boer voor dat doel heeft neergezet. De boer, die heeft verzuimd om een afrastering te plaatsen, met stroom erop, omdat het weiland al door water is omgeven, behalve bij de dam. Daar staat een mooi houten hek, waar de lammetjes niet onderdoor kunnen kruipen, eentje waar wij wolven makkelijk overheen springen.

Het lammetje was een avontuurlijk diertje en bovendien niet op haar mondje gevallen, want ze sprak me, heel beleefd, tegen. Dat had ze niet moeten doen. Ze had luid mekkerend weg moeten hollen richting de kudde, dan had ik misschien een ander lam te grazen genomen, of misschien had ik zelfs rechtsomkeert gemaakt. Eigenlijk was het de schuld van het lam, en niet van de wolf, als je het goed beschouwt.

Onbekend maakt onbemind en in de fantasie van de mensen zijn we bloeddorstige monsters. De mensen, die zelf zonder scrupules hun gedomesticeerde huishond lamsvlees voorschotelen, vers gestoomd, met moestuingroenten, zijn als de dood voor ons. Alsof we dagelijks kleine jongetjes op het menu hebben staan.
Weet u hoeveel menselijke slachtoffers mijn soort de afgelopen vijftig jaar soldaat heeft gemaakt? Negen. Négen.[3] Dat had u niet gedacht, hè, zo weinig. En, als ik vragen mag, hoeveel menselijke slachtoffers maakt úw soort? Altijd moeten wij het ontgelden. Ik krijg er een beetje genoeg van. Ik denk dat ik er eens een eind aan zal maken, aan die vernedering en dat misbruik voor eigen gewin, en jullie allemaal in één hap op ga eten. Grapje, wees niet bezorgd. Ik liet me even gaan. Dat komt omdat ik, door de opmerking van mijn kleindochter, ongemerkt in de huid van de wolf ben gekropen.

Laten we eerst eens kijken wat de fabel van Aesopus ons erover vertelt. Het is een fabel die gaat over een wolf en een lammetje, die allebei dorst hebben en water drinken aan de oever van een riviertje. De wolf stroomopwaarts en het lammetje stroomafwaarts.

Bij de vertaling van de berijmde versie van Jean De la Fontaine is het lam in de rivier aan het plassen, waarbij niet duidelijk is of met ‘plassen’ spetteren of urineren wordt bedoeld. Het zou leuk zijn als De la Fontaine het lammetje in de rivier een plasje had laten doen om de situatie aan te scherpen. In het origineel staat echter: Un Agneau se désaltérait dans le courant d’une onde pure, dat wil zeggen dat hij slechts zijn dorst heeft gelest in de heldere stroom.
In ieder geval spreekt de wolf het lammetje in scherpe bewoordingen toe.

‘Boef,’ gromt hij, ‘waarom bevuil je het water dat ik wil drinken.’

Het lammetje maakt meteen zijn excuses.

‘Neem me niet kwalijk, mijn lieve heer,’ zegt hij volgens Aesopus. ‘Met respect, maar het water komt toch van u naar mij.’

De wolf neemt dat niet, zo’n brutaal lam dat hem durft tegen te spreken.

‘Schaam je je niet mij te verwensen?’

Aesopus vermeldt in die korte fabel niet dat de haren in de nek van de wolf overeind gaan staan, dat is overbodig, daar kunnen we gevoeglijk van uitgaan.

Het lammetje is niet bang. Het vertrekt geen spier en herhaalt:

‘Mijn lieve heer, met alle respect.’

De wolf bedenkt dat de allergrootste beledigingen gepaard gaan met de opmerking ‘met alle respect’, het is een lege frase. Hij moet iets anders verzinnen om het lam een toontje lager te laten zingen.

‘Heeft niet zes maanden geleden jouw vader mij hetzelfde aangedaan?’

Het lam is niet voor een gat te vangen en antwoordt:

‘Toen was ik nog niet geboren.’

Het ontbreekt er nog aan dat hij zijn tong naar me uitsteekt, denkt de wolf.

‘Jij hebt mijn gras gegeten,’ gromt hij.

‘Hoe kan dat nou,’ lacht het lam zijn bekje bloot, ‘want ik heb nog geen tanden.’

Dit gaat de wolf te ver, ook nog uitgelachen worden. Dan moet dat lam het zelf maar weten, denkt hij. Hij heeft zijn best gedaan.

Woedend om de schoffering hem aangedaan briest hij:

‘Je lijkt sprekend op je vader en door zijn misdaad moet je sterven.’

Aesopus schrijft:

‘De wolf pakte daarop het lam en vrat het op.’

Jean De la Fontaine pakt de fabel wat anders aan. Ten eerste heeft bij hem de wolf een lege maag, want ‘nuchter, uitgevast,’ en het lammetje stelt zich nederig op en smeekt de wolf in te zien dat hij het water onmogelijk troebel heeft kunnen maken, omdat het water naar beneden stroomt. Wat het lam ook zegt om zijn onschuld te bewijzen, het maakt de hongerige wolf niet uit. Hij legt de schuld van de hele kudde, de herders en zelfs de honden op de zwakke schouders van het onschuldige lammetje.

“Dat eischt in ’t eind een goede les. –
En zonder vorm zelfs van proces
Heeft Grimbaard, één, twee, drie, het arme schaap verslonden.”

En dan volgt de moraal:

“Helaas, zóó gaat het in ’t ondermaansche slijk:
De sterkste heeft altijd gelijk!”

Waar bij Aesopus de wolf wordt vergeleken met boze, slechte, gulzige mensen is ons roofdier bij De la Fontaine op zoek naar voedsel en maakt hij gebruik van zijn macht en kracht, zoals egels de wormen eten en libellen een vlieg. Hier is het veeleer onontkoombaar, helaas.

Want, om met mijn kleindochter te spreken: wat had ík gedaan als ik wolf was en uitgehongerd?

Het probleem in deze fabel is niet zozeer dat de wolf het lam pakt, wat in de lijn der verwachting ligt. Het probleem is dat hij allerlei argumenten verzint om zijn daad goed te praten. Hij laat het lammetje ten onrechte denken dat er een uitweg is.

Dieren belichamen in fabels de verschillende kanten van het spectrum van Goed en Kwaad, van wijsheid en domheid, en geven stof tot nadenken. Het menselijk adagium dat iedereen gelijk is en niemand de vrijheid heeft een ander wat aan te doen, te schaden in diens leven, wordt in fabels ter discussie gesteld en vraagt om een bewuste visie op goed en kwaad in onze culturen en samenlevingen, ook op landelijk en globaal niveau.

De Wolf staat in deze fabel voor de Mens, en van een mens verwachten we dat hij of zij invoelend vermogen heeft en de Gouden Regel toepast. We gaan ervan uit dat hij ethisch denkt en de juiste beslissingen neemt. Als aan die verwachting niet wordt voldaan, noemen we hem boos en slecht en hebzuchtig …

Het is dus een kwestie van perspectief en interpretatie, en dat maakt de fabels zo boeiend. We stellen onszelf de vraag hoe we met elkaar omgaan, binnen onze plek in de samenleving en binnen onze mogelijkheden. Zijn we de good guy of de bad guy? Wanneer en in welke omstandigheden?

Hoe dan ook, Lammetjes moeten op hun tellen passen en uit de buurt blijven van die Grote Boze Wolf. En mijn kleindochter leer ik voor de zekerheid dat ze zich beter niet kan inlaten met slechte, hebzuchtige en gulzige mensen.

Noten

[1] (2016) Het leven en de fabels van Esopus. Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar door Hans Rijns en Willem van Bentum. Hilversum: Verloren, pp. 163-165.
[2] Jean de La Fontaine (nagevolgd door J.J.L. ten Kate) (1875, ?, 1e druk)- De fabelen van La Fontaine. Geïllustreerd met platen en vignetten door Gustave Doré. Fabel X, Eerste boek. Amsterdam: Gebroeders Binger, pp. 31-35.
[3] Elli H. Radinger (2022). De wijsheid van wolven. Zesde druk. Amsterdam: Bruna Uitgevers B.V., p. 223

Scroll naar boven