De Hond en het Vlees
Annelie van Steenbergen, tekst en illustraties
‘In voorbije tijden liep een hond met een stuk vlees in zijn bek over een plank waar water onder was.’
Dit is de eerste zin van een slechts vier zinnen tellende fabel van de Griekse verteller Aesopus over een hond en een stuk vlees[1]. Het is een heldere en concrete zin, je ziet het voor je. Aesopus vertelde zijn stichtende verhalen lang geleden, tussen 620 en 560 jaar v.o.j.. De voorbije tijden waar hij over spreekt moeten zich dus wel ergens ver weg in het ‘er was eens’-tijdperk afspelen. In ieder geval een tijd waarin een hond blijkbaar makkelijk aan een lekker stuk vlees kon komen.
Tegenwoordig zou dat niet meer zo eenvoudig zijn. Waar haalt een hond nog een behoorlijke kluif vandaan? Het in de fabriek of door de slager keurig kant-en-klaar gesneden vlees wordt in de koeling bewaard en pas vlak voor de bereiding tevoorschijn gehaald. Bovendien eten veel mensen geen vlees meer, uit milieu- of diervriendelijke overwegingen. Ongeveer 20% van de wereldbevolking is vegetariër, voornamelijk uit economische nood geboren, dus ook bij hen zal een hond niet zomaar een kippenbout of schenkel voor het grijpen hebben.
Vroeger was er van hygiënische slachthuizen met officieel aangestelde keurmeesters natuurlijk nog geen sprake. Op de boerderij kwam de slager aan huis en nog eerder werd het vee voor eigen behoefte gewoon door de boer zelf geslacht. Het vlees werd gerookt of gedroogd voor later gebruik. De boerin maakte worst en balkenbrij van de afsnijdsels. Je kunt je voorstellen dat de boerderijhonden het bloed van de vloer likten en profiteerden van gemorste restjes schaap of varken of rund.
Hoewel de mensen in het oude Griekenland voornamelijk granen, olijfolie en wijn nuttigden, zal het er in Aesopus’ tijd niet heel anders aan zijn toegegaan. Vooral tijdens religieuze feesten werd er vlees gegeten en werden de ingewanden verbrand als offer voor de goden. Er bleef altijd wel een restje over voor de honden.
Aesopus heeft het in deze fabel over een nog verder verleden, de ‘voorbije tijden’. Het vlees is de hond toegeworpen of misschien heeft hij het gestolen, wat waarschijnlijker is, want anders had hij vast niet de moeite genomen het mee te slepen naar de overkant van het water. In ieder geval is het een kostbare buit. Toch is onze hond er niet zuinig genoeg op. Zodra hij over de plank loopt, ziet hij onder zich in het spiegelende water een hond met een geweldig stuk vlees in zijn bek. Hij kan zich niet inhouden, zijn verlangen naar deze op het oog nog grotere kluif is te groot. Hij opent zijn bek om het te grijpen en zijn eigen prooi valt met een plons in het water. Ook de gespiegelde hond is zijn stuk vlees kwijt.
Aesopus eindigt deze fabel zoals gewoonlijk met een stichtend nawoord:
“Zo is het ook met veel anderen, want wanneer zij denken het eigendom van een ander te stelen, verliezen zij vaak hun eigen goed. Je moet immers niet voor iets dat onzeker is, opgeven wat zeker is.”
In de 17e eeuw gebruikt de dichter Jean de La Fontaine (1621–1695) deze fabel van Aesopus als voorbeeld voor mensen die vooral zichzelf bedriegen. In ‘De hond die zijn prooi voor de schaduw laat varen[2] schrijft hij:
‘En ’t aantal dwazen in dit leven
Die naar een ijdle schaduw streven,
is altijd legio geweest.’
Bij de La Fontaine loopt het verhaaltje nog slechter af, want de hond bekoopt zijn hebzucht bijna met zijn eigen leven. Hij loopt niet over een plank, zoals bij Aesopus. Hij kijkt vanaf de steile oever naar het water en ziet zichzelf weerspiegeld in de stroom. Oh, wat een heerlijk mals stuk vlees heeft dat andere hondje in zijn bek, dat zou hij zelf ook wel willen. Hij laat zijn bot in het water vallen en springt naar het beeld. Bij de La Fontaine steekt nu de wind op, het water gaat golven, de stroom wordt sterker.
‘De hond, vermoeid, vertraagt zijn slagen,
Bereikt halfdood den oeverzoom,
Maar, lacy! zonder prooi of schaduw meê te dragen.’
Helaas dus, lacy! Had hij Aesopus maar gelezen. Nu heeft hij niets meer, behalve op het nippertje nog zijn eigen leven.
Als we deze fabel lezen en bedenken wat die voor onszelf kan betekenen, kan dat tot dilemma’s leiden. De moraal bij Aesopus is tweeledig. Wie andermans bezit begeert, verliest dikwijls zijn eigendom. Met andere woorden, gestolen goed gedijt niet. De daaropvolgende zin duidt echter op iets anders:
‘Je moet immers niet voor iets dat onzeker is, opgeven wat zeker is.’
Door het woordje ‘immers’ wordt niet de daad van het stelen op zich afgekeurd. Het stelen wordt afgekeurd omdat de buit onzeker is.
Het probleem ligt in het feit dat onze hond dácht dat het een werkelijk stuk vlees was. Als hij zich had gerealiseerd dat het een reflectie van zichzelf was, had hij zich wel twee maal bedacht. Ja, áls …
Zo is het ook vaak in ons eigen leven. Hoe weet je dat iets zeker is en geen fata morgana? Want niets is zeker (en zelfs dat niet), zouden de filosofen zeggen. Je neemt beslissingen op basis van het beeld dat je vormt van de werkelijkheid, en de vraag is of dat subjectieve beeld werkelijk klopt. De La Fontaine heeft het over zelfbedrog en het najagen van een schaduw. Dat wil zeggen dat we eerlijk tegenover onszelf moeten proberen te zijn en dat we goed observeren en informeren, zodat we zo min mogelijk domme dingen doen.
Wat nu als het in plaats van een virtuele schim een reële hond was geweest met een werkelijke biefstuk in zijn bek? Veel groter en verrukkelijker dan zijn eigen bot? Was het afpakken dan toegestaan? Nee, luidt het gebod. Afblijven van andermans eigendom, punt uit. Ook dat is een les van de fabelvertellers:
‘Het gras lijkt groener bij de buren. We willen altijd meer. Wees tevreden met wat je hebt.’
Moeten we ons dan maar neerleggen bij wat we hebben en niet streven naar (nog) meer? Als je dat tot het uiterste doortrekt, eindig je als de Griekse Diogenes van Sinope, die volgens de legende zonder bezittingen sliep in een ton op een hondenkerkhof. ‘De koninklijke hond’ werd hij genoemd. Er zullen niet veel mensen zijn die dat ambiëren.
Misschien is het goed om in dit verband onderscheid te maken tussen de soorten bezit. Zo onderscheidde de Franse socioloog Pierre Bourdieu drie soorten kapitaal, namelijk economisch, cultureel en sociaal. Het maakt verschil of je bezit najaagt in de vorm van geld en goederen of dat je kennis wilt vergaren door middel van bijvoorbeeld diploma’s, boeken of theaterbezoek of dat je energie stopt in relaties en netwerken. Waar word je gelukkiger van?
In 1938 is er een tot op de dag van vandaag lopende studie[3] gestart, met als doel uit te zoeken welke factoren bijdragen aan een gezonde en gelukkige oude dag. Daarin werd aan witte mannelijke studenten gevraagd wat ze wilden bereiken in hun leven. Van de ondervraagden antwoordde 80% dat ze rijk wilden worden en daarvan wilde 50% ook beroemd worden. Dat dachten ze vooral te bereiken door hard te werken.
Na ruim tachtig jaar bleek de uitkomst anders, namelijk dat de warmte van relaties gedurende het hele leven de grootste positieve invloed heeft. Met andere woorden, door sociale contacten en goede relaties met familie, vrienden en binnen de gemeenschap leven mensen gelukkiger, fysiek gezonder en langer.
Het eigenbelang dicteert daarom dat we met prudentie omgaan met onze medemensen en ze niet aanvallen vanwege iets wat we zelf zouden willen bezitten. Hier betreden we het gebied van de politiek. Zo belanden we van een eenvoudige fabel van vier regels in een democratisch debat over de verdeling van goederen.
Om terug te komen op onze hond, die volgens Aesopus iets opgaf wat zeker was voor iets dat onzeker was: ben je tevreden met het leven zoals het is, met voldoende te eten, een dak boven je hoofd en warme kleding? Of is het toch goed om soms iets zekers los te laten en datgene na te streven waarvan je van tevoren niet kunt zeggen of het je lukt het te bereiken? Zoals bijvoorbeeld een nieuwe baan, een creatieve uitdaging of een sportieve prestatie?
Voor iedereen zal het antwoord een individuele zoektocht vergen en een persoonlijk beslissing zijn. Maar wat buiten kijf staat, ongeacht de uitkomst, is dat fabels lezen en overdenken aangenaam en leerzaam is.
Noten
[1] Het leven en de fabels van Esopus. Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar door Hans Rijns en Willem van Bentum. Hilversum: Verloren, 2016, pp. 167-169.
[2] Jean de La Fontaine (nagevolgd door J.J.L. ten Kate) – De fabelen van La Fontaine. Amsterdam: Gebroeders Binger, 1875 (?) (1e druk). Geïllustreerd met platen en vignetten door Gustave Doré. Fabel XVII, zesde boek, pp. 378-379.
[3] Harvard Study of Adult Development (adultdevelopmentstudy.org). TED Robert Waldinger: What makes a good life? Lessons from the longest study on happiness (2015) youtu.be/8KkKuTCFvzI