De leeuw, de koe, de geit en het schaap
Annelie van Steenbergen, tekst en illustraties
‘Met grote heren is het kwaad pruimen of kersen eten. Het is niet goed dat een arm mens met rijke machthebbers omgaat, want de machtige is nooit eerlijk tegenover de armen.’
Dat is de moraal van de zesde fabel [1] van Aesopus, de oude Griek die de mensen door middel van verhalen voorhield hoe ze zich wel en niet moesten gedragen. Deze fabel gaat over een vriendengroepje dat gezamenlijk op jacht gaat, waarna de buit in zijn geheel door een van hen, de machtigste en sterkste, opgeëist wordt. Volgens Aesopus volgt daaruit dat je je niet met de hoge heren in moet laten.
De fabel beschrijft een onwaarschijnlijk viermanschap, namelijk een leeuw, een koe, een geit en een schaap. Als deze leeuw, de gedoodverfde leider en Koning der Dieren, de aanbevelingen van de Romeinse politicus Cicero over juist en wijs beleid had kunnen lezen, en er bovendien naar had gehandeld, was dit verhaal misschien heel anders afgelopen.
Voor ons is echter al snel duidelijk wie van deze vier personages de boventoon zal voeren en op voorhand kunnen we bedenken dat dit clubje geen lang leven beschoren zal zijn.
Aesopus vertelt het alsof het de normaalste zaak van de wereld is: ‘Op een dag gingen de koe, de geit en het schaap samen met de leeuw op jacht. Zij vingen een hert.’
Er wordt niet bij vermeld hoe zij dit voor elkaar kregen, het is een voldongen feit: zij vingen een hert. Vervolgens moest de vangst natuurlijk verdeeld worden.
De vraag die bij de lezer opkomt is wat drie vegetarische herkauwers met een kwart hert zouden moeten aanvangen. Ook hier geeft Aesopus geen uitsluitsel. Het gaat hem niet om het nut van het verdiende loon, maar om de rechtvaardigheid van de verdeling. Zodra het op de verdeling aankomt eigent de leeuw zich het gehele hert toe door zich te beroepen op zijn positie als hogergeplaatste. Om te beginnen spreekt hij ze poeslief toe alsof ze op hetzelfde niveau staan: ‘Mijne heren en lieve vrienden.’ Om ze vervolgens zijn klauwen te tonen en ze op hun plaats te wijzen. ‘Jullie moeten weten dat het eerste deel alleen aan mij toebehoort, omdat ik een heer ben, het tweede omdat ik de sterkste ben, het derde omdat ik sneller dan jullie gelopen heb.’ En mochten de vrienden bezwaar maken dan volgt als laatste argument een waarschuwing waardoor ze zich zeker zullen bedenken: ‘En wie het waagt aan het vierde deel te komen, zal mijn doodsvijand zijn.’
Het enige dat de vrienden nu kunnen doen is afdruipen en blij zijn dat ze er nog zo genadig van af zijn gekomen. Als ze verstandig zijn zullen ze de zedenles van Aesopus in hun oren knopen: laat je niet in met rijke machthebbers.
Misschien had Jean de La Fontaine (1621-1695) ook moeite met de samenstelling van de leden van de jachtgroep toen hij zich zo’n tweeduizend jaar later bezighield met dezelfde fabel.[2] Hij heeft het verhaal op rijm gezet en er kleine veranderingen in aangebracht, te beginnen met de titel. In plaats van over de leeuw, de koe, de geit en het schaap spreekt hij over ‘De vaerze, de geit en het schaap in Compagnieschap met den leeuw’. In compagnieschap, alsof het een handelsgemeenschap is, een zakelijke deal.
Hij situeert de handeling ‘in lang verleden dagen’, en het initiatief gaat uit van de vaars, de geit en het schaap. Zij besluiten namelijk zelf om met de heerser van hun gebied te gaan jagen. De overeenkomst is duidelijk:
“Verlies en winst, die afspraak ging men aan,
Moest saam’ gedeeld: stipt eerlijk zou het gaan.”
Het viertal gaat op pad en verspreidt zich om op die manier de kans op vangst te vergroten. De geit is zo handig om een strik te zetten. Een edelhert loopt met zijn kop in de val en komt door verstikking om het leven. De geit roept haar compagnons erbij en de leeuw is de eerste die bij het kadaver arriveert. Door Aesopus weten we al hoe het afloopt. Ook hier begint het goed:
vieren deelen wij’,
En scheurt meteen het hert in vier gelijke brokken”
Dan gaat het alras mis:“De leeuw telt op zijn nagels: ‘Met ons
“‘Die eerste portie is voor mij,
Omdat ik Koning ben,’ zoo spreekt hij: ‘lieve vrinden,
Dat zult ge zeker billijk vinden.'”
Het tweede stuk eigent hij zich toe met verwijzing naar het recht der sterksten. Ook het derde stuk komt hem toe omdat hij de dapperste van alle is en tenslotte dreigt hij degene die hem het vierde stuk durft te weigeren onmiddellijk te wurgen. Dit is tevens het einde van de fabel.
Wat kunnen zijn kompanen daar nog tegen inbrengen? De la Fontaine onthoudt zich van commentaar. Geen moralistisch advies, de lezer moet zijn eigen conclusies trekken.
En zo komen we terug bij Cicero en zijn opvatting van het goede handelen. Marcus Tullius Cicero (160 v.o.j. – 43 v.o.j.) was een redenaar en advocaat in het oude Rome, die politiek actief was. Hij dacht, ongetwijfeld ten onrechte, dat vroeger alles beter was en schreef aan het eind van zijn leven een filosofische boodschap aan zijn zoon Marcus om hem, en via hem alle mensen, te doordringen van het belang van het nemen van je verantwoordelijkheid, met andere woorden hoe je je zou moeten gedragen in de samenleving om het in zijn ogen morele verval van zijn tijd ten goede te keren. Dit boek noemde hij De officiis, vaak vertaald als ‘Over plichten’. Paul Silverentand heeft het in 2019 echter vertaald als Fatsoen [3]. Een verplichting wordt van buiten opgelegd, fatsoen komt van binnenuit.
Het gedrag van onze leeuw zou in de ogen van Cicero ronduit onfatsoenlijk zijn. Als de leeuw een koning in de ware zin van het woord was geweest, een echte koning der dieren zoals hij in veel verhalen ten tonele wordt gevoerd, dat wil zeggen als lichtend voorbeeld van hoogstaande kwaliteiten als kracht en moed, had hij een andere beslissing genomen. Een koning dient zich immers zonder winstbejag in te zetten voor het belang van de samenleving en het land. Dat is hij of zij aan zijn of haar adeldom verplicht, noblesse oblige.
En niet alleen een koning, maar iedereen heeft volgens Cicero zijn rol te vervullen. Je rol wordt bepaald door je plaats in de samenleving en je talenten, die verantwoordelijkheden met zich meebrengen die vervuld moeten worden en die bijdragen aan vriendschap, gerechtigheid en naastenliefde.
Volgens Cicero moet je proberen gênante of eerloze daden te voorkomen en je vooral niet laten leiden door onderbuikgevoelens. De meesten verliezen rechtvaardigheid vooral uit het oog als de begeerte naar macht, status en roem de overhand neemt. En de allerslechtste eigenschap is het verlangen naar zelfverrijking, vooral bij leiders van een gemeenschap. Fatsoen hoeft niet meteen in het oog te lopen, zegt hij, je hoeft er niet voor geprezen te worden, het kan sowieso prijzenswaardig zijn, louter en alleen omdat het in ieder geval fatsoenlijk is.
In het geval van onze leeuw zou een eerlijke rechtvaardige verdeling niet alleen prijzenswaardig zijn, maar op den duur ook in zijn eigen belang. Om dat aan te tonen haalt Cicero de Latijnse dichter Ennius aan:
“Wie ze vrezen haten ze; wie door een ieder wordt gevreesd, vindt snel de dood.”[4]
Geen enkele machtspositie is namelijk bestand tegen de haat van de massa. Cicero beweert dat niets geschikter is om de machtspositie te beschermen en te behouden dan genegenheid. Wie anderen angst inboezemt verspeelt de sympathie, het respect en het vertrouwen dat onontbeerlijk is om een goede leider te zijn.
Als de leeuw dit geintje zou uithalen bij zijn soortgenoten zouden zijn rivalen hem doden of op zijn minst in de steek laten, dus in dit geval heeft hij misbruik gemaakt van zijn machtspositie. Het resultaat is, zoals Aesopus de lezer van zijn fabel leert, dat de vrienden niet meer omgaan met hun zogenaamde makker de leeuw. Ze laten hem alleen, hij is voortaan aangewezen op zijn eigen kleine kringetje. Maar ook daar zal hij zich moeten houden aan de elementaire waarden en normen die gelden in zijn gemeenschap om niet te vervallen in eenzaamheid en uitsluiting.
Zo is zo’n klein verhaaltje van een verteller van ver voor onze jaartelling een goede aanleiding om je voor een moment te verdiepen in thema’s als verantwoordelijkheid, gemeenschapszin, vriendschap, moed en zelfbeheersing, en zelfs in de politieke kwestie van de verdeling van goederen.
Noten
[1] Het leven en de fabels van Esopus (2016, p. 169). Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar door Hans Rijns en Willem van Bentum. Hilversum: Verloren.
[2] Jean de La Fontaine (nagevolgd door J.J.L. ten Kate) (1875, ?, 1e druk, pp. 18-19). De fabelen van La Fontaine. Geïllustreerd met platen en vignetten door Gustave Doré. Fabel VI, Eerste boek. Amsterdam: Gebroeders Binger.
[3] Cicero (2019). Fatsoen (Oorspronkelijke titel De officiis), vertaald en toegelicht door Paul Silverentand. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep.
[4] Cicero (2019, p. 125) Fatsoen (Oorspronkelijke titel De officiis), vertaald en toegelicht door Paul Silverentand. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep.