Latest News

Honden-streken of Wie goed doet, goed ontmoet?

Twee honden

Annelie van Steenbergen, tekst en illustraties

Annelie van Steenbergen – Twee Honden

Ons land kent duizenden daklozen, waaronder steeds meer vrouwen en jongeren.[1] Kun je je voorstellen dat je zo onder de blote hemel moet wonen? Of erger, dat je op het punt staat te bevallen en dat je geen plek hebt om te schuilen en goede zorg te krijgen? Dat je je kind moet krijgen tussen het vuil, onder een brug of viaduct. Dat je geen plek hebt om je te wassen, en dat de baby kou zal lijden. Je hebt geen toegang tot schoon water en gezond eten, geen medische hulp. Je bent extra kwetsbaar voor geweld, mishandeling, diefstal. Wat doe je dan? Ga je je oude kennissenkring langs en zoek je naar iemand die een logeerkamer over heeft? Je smeekt, op je blote knieën desnoods, je vleit, je belooft van alles, bloemen, karweitjes, wat dan ook. Om maar zeker te zijn van een warme droge stek waar je je kind kan krijgen.

Zo moet het de zwerfhond zijn vergaan waarover de oudtijdse fabelschrijver Aesopus (ca. 620 – 500 v.o.j.) vertelt in zijn negende fabel over twee honden.[2] Hij begint zijn verhaal met een teef in voorbije tijden die moest jongen.

Toen het zover was, kwam ze bij het huis van een andere teef en drong met mooie woorden vriendelijk bij haar erop aan dat zij haar een plaats in haar huis zou geven om haar jongen te werpen.

Zonder lang te delibereren of met juristen te overleggen welke consequenties haar beslissing zou kunnen hebben, strijkt haar vriendin met de hand over haar hart en stelt haar huis en haar bed ter beschikking. Ze begrijpt dat haar soortgenoot acuut hulp nodig heeft. Zij stemt toe, volgens Aesopus ‘in de mening daar goed aan te doen.’
Al beschrijft Aesopus het niet zo, het is waarschijnlijk dat ze af en toe komt kijken of alles goed gaat. Ze bewondert de kleine puppy’s, brengt een versterkend kluifje mee voor de uitgeputte moeder en wacht geduldig totdat de kleintjes gespeend zijn, naar buiten kunnen en zelfstandig op zoek kunnen gaan naar voedsel. Ondertussen slaapt ze zelf in de buitenlucht, in regen en wind, in de beschutting van een muur of in een kuil onder een omgewaaide boom. Zodra ze van mening is dat de moeder nu verder voor zichzelf kan zorgen vraagt ze haar het huis te verlaten. Dan krijgt ze het lid op de neus. Aesopus zegt:

Zodra de moeder en de jongen dit hoorden, vielen ze haar zeer woedend aan en gooiden haar haar eigen huis uit.

Voor Aesopus, die zijn fabels altijd met een moraal begint en/of eindigt, is dit een typisch voorbeeld van gedrag van slechte mensen. Je moet je niet met ze inlaten. Want, zegt hij:

Zo gaat het: door goed te doen ondervind je dikwijls schade.

En hij voegt er aan toe, als waarschuwing:

Ook verliezen goede mensen vaak hun eigendom door het bedrog van slechte mensen.

Volgens Aesopus leert deze fabel ons

dat het niet goed is de vleierijen van slechte mensen te geloven, omdat zij door hun mooie woorden de goede mensen bedriegen.

Aesopus maakt dus een scherp onderscheid tussen fout en goed.

Bij eerste lezing lijkt dit een simpele fabel, met een eenduidige begrijpelijke moraal. Bij nader inzien is het echter een behoorlijk gecompliceerd onderwerp, waar niet een twee drie een oordeel over mogelijk is. Er zitten allerlei haken en ogen aan.

Jean de La Fontaine (1621-1695), die veel van Aesopus’ fabels op rijm zette en ze aanpaste aan zijn tijd, zet het meteen op scherp in zijn fabel De Jagershond en haar kameraad. [3] De oorspronkelijke titel is La Lice et sa Compagne. De vertaling van La Lice is meerduidig. Het woordenboek geeft zowel ‘berghok’ als ‘strijdtoneel’ als ‘vrouwelijke jachthond, een teefje dat bestemd is voor de fokkerij’. Het zijn toepasselijke betekenissen, aangezien de zoektocht naar een hondenhok uitmondt in een bitter gevecht.

Annelie van Steenbergen – Wie goed doet, goed ontmoet?

De eerste zin van deze fabel wordt door de vertaler als volgt geïnterpreteerd:

Het wijfjen van de jagershond
dat op heur laatste liep, wou graag haar vrachtjen bergen.

Hierdoor wordt een ander licht op het verhaal geworpen. Het is geen vage kennis die een toevluchtsoord zoekt, zoals bij Aesopus. Het is het vrouwtje van de jagershond. Ze vraagt de gunst aan de verwekker van de puppy’s, hun vader.
Zij vraagt haar kameraad nederig om haar zijn hok lenen, omdat het op dit moment toch leeg staat en zij dringend woonruimte zoekt voor de bevalling. Het is maar voor één week, drukt ze hem op het hart. Hij willigt meteen met een “Fiat!” haar wens in. Een week later komt hij terug om zijn huis weer te betrekken. Dan blijkt dat ze echt nog niet weg kan.

Och, leen me uw huisjen nog een kleine veertien daag’:
’t Is voor mij-zelf niet, dat ik het vraag:
Mijn jongen zijn zoo extra-teeder,
En zwak ter been!

En de vader is zo gek niet of hij geeft toestemming. Hij kan die kinderen immers niet wegsturen als ze nog niet op eigen benen kunnen staan. Dus hij geeft ze nog respijt.
Als hij na de afgesproken termijn komt vragen of ze zo vriendelijk willen zijn het huis te ontruimen en te verlaten, ziet hij de moeder en haar opgeschoten schoffies met vervaarlijk opgetrokken lippen en blikkerende tanden grommend voor de ingang staan.

Indien gij durft, gij kameraad,
Zet met mijn jongen mij op straat!

Het gebroed was al te sterk om ze zonder gevaar wat aan te kunnen doen, zegt De La Fontaine.
De moraal tot slot van zijn fabel luidt dan ook dat een schurk het goede met ondankbaarheid beantwoordt. Om terug te krijgen wat je uitgeleend hebt moet je ruzie maken, een gevecht aangaan, en meestal loopt dat uit op schade of schande.

Annelie van Steenbergen – Honden-streken

Wien gij van daag een vinger hebt gegeven,
Neemt morgen uw geheele hand!

Net als eerder bij Aesopus lijkt het een uitgemaakte zaak wie hier de boosdoener is.

Op het eerste gezicht lijken fabels onschuldige dierenverhaaltjes, waarbij de beestachtige gedragingen één op één kunnen worden overgebracht op typisch menselijke eigenschappen om zo tot een oordeel te komen. Het doel van de fabel is de lezer een wijze les mee te geven. Fabels zijn echter altijd óók politiek, zowel die uit Aesopus’ oudheid als uit de vroegmoderne tijd en onze eigen tijd.

Deze fabel bijvoorbeeld opent een heel arsenaal aan mogelijke vraagstukken over huisvesting, die sterk doen denken aan het tegenwoordige tekort aan voldoende betaalbare huurwoningen.

Zodra je deze fabel gaat overdenken word je geconfronteerd met de vraag waar je staat in het politieke spectrum, met wiens kant je sympathiseert. Ben je misschien een ongehuwde moeder, of woon je als volwassene nog steeds bij je ouders? Ben je wellicht slachtoffer van huiselijk geweld? Ben je een behoeftige oudere, een alleenstaande met kinderen, of heb je door een scheiding je huis moeten verlaten. Ben je een vluchteling die al jaren tevergeefs wacht op een veilige plek om te wonen? Of sta je aan de andere kant van het spectrum en woon je in een groot huis met leegstaande logeerkamers? Moet je je in dat geval moreel verplicht voelen een wanhopige woningzoekende tijdelijk woonruimte te bieden? En als je dat doet kun je je gasten dan op enig moment met dwang terug op straat zetten als ze weigeren binnen de afgesproken termijn te vertrekken?

In deze fabel wordt de uitkomst op de spits gedreven door de agressie van de moeder en de bloeddorstige kinderen. Waarom meteen oorlog voeren? Omdat het ‘slechte’ mensen zijn, zoals de fabelschrijvers beweren? Of overheerst de angst haar kinderen geen onderdak te kunnen bieden en is de aanval in haar opinie de beste verdediging?
Het was doelmatiger geweest als de ongeruste en bange moeder niet haar toevlucht had gezocht tot een fysieke aanval om haar zin door te drijven, maar actief en met hulp van buiten een bevredigend alternatief had gezocht, wellicht met medewerking van haar kameraad.
In het normale leven zou er een redelijke oplossing gevonden moeten worden, zodat de eigenaar van de woning voor zichzelf kan opkomen zonder de moeder en de kinderen op straat te hoeven zetten. Het is in dat geval niet voldoende om alleen empathie en mededogen te tonen, er is ook zorgzaamheid nodig en een uitgestoken hand die alternatieven biedt.
Door het huidige woninggebrek zijn mensen met een verblijfsvergunning en andere woningzoekenden soms genoodzaakt een woning met anderen, vaak onbekenden, te delen. Dat vraagt veel van de bewoners. Een gewelddadige actie om de woning van een ander te annexeren is niet de oplossing en in de praktijk komt dit dan ook zelden voor. Er zijn genoeg voorbeelden van mensen die tot wederzijdse tevredenheid gedurende een afgepaste tijd bijvoorbeeld statushouders in hun huis ontvangen en daar warme vriendschappen mee onderhouden. En mochten er problemen ontstaan dan zijn er betere manieren dan oorlog en ruzie om tot een oplossing te komen, zoals in de fabel over de twee honden.

Duidelijk is aan welke kant van het politieke speelveld Aesopus en De La Fontaine staan: geef vooral geen hulp aan behoeftigen als je daar zelf het slachtoffer van dreigt te worden.
Een middenweg is echter noodzakelijk, zonder dat een van beide partijen daarvoor zijn eigen bestaansrecht en geluk moet opgeven. Zonder adres is het moeilijk om werk te vinden of een studie te volgen, om je tegen ongeval en ziekte te verzekeren. Een veilige woonplek is een belangrijke basis voor ieders leven.

Oude fabels blijken nog steeds relevant, ook voor onze tijd. Hoe denken we er zelf over? Met andere woorden: welke lering kunnen we eruit trekken, ook al verschilt die van de les van de fabelvertellers uit het verleden? Wat zou ons antwoord zijn aan beide kanten van La Lice, van het strijdperk? Tot hoever reikt onze eigen opofferingsgezindheid? Waar botst onze hulpvaardigheid met de wet van het zelfbehoud? Allemaal boeiende zaken waar je over na kunt denken bij het lezen van deze fabel over de Twee Honden.

Noten

[1] Op 1 januari 2024 waren naar schatting 33 duizend mensen tussen de 18 en 65 jaar in Nederland dakloos. Op 15-05-2025 geraadpleegd van www.cbs.nl.
[2] Het leven en de fabels van Esopus. Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar door Hans Rijns en Willem van Bentum. Hilversum: Verloren, 2016, p. 171-172.
[3] Jean de La Fontaine (nagevolgd door J.J.L. ten Kate) (1875, ?, 1e druk)- De fabelen van La Fontaine. Geïllustreerd met platen en vignetten door Gustave Doré. Fabel VII, Tweede boek. Amsterdam: Gebroeders Binger, pp. 83-84.

Scroll naar boven