Herverteld en beeldmateriaal door Annelie van Steenbergen
Naar de fabel van Jean de La Fontaine, vijfde boek, fabel XVIII[1]
Aanvankelijk was ze verrast dat deze reus, deze geweldenaar, zich om haar bekommerde. Hij kwam naast haar zitten en na haar eerste verbijstering hernam ze zich en deed alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Deze grootheid verwaardigde zich om naast haar neer te strijken. Hij kwam meteen ter zake, en dat beviel haar wel.
‘Hoe kom ik hier aan voedsel?’
was zijn eerste vraag.
‘Geestelijk of vleselijk?’
veroorloofde ze zich een grapje.
‘Beide,’
zei hij.
Dat brak het ijs. Ze vertelde hem waar lekkere hapjes te krijgen waren, waar de beste kwaliteit zich bevond, hoe je daar aan kon komen. Het liep al tegen de avond, en hij kon de weg niet vinden in het donker. Voor haar was dat een peulenschil. Ze kende alle hoekjes en gaatjes en ze wist zich geruisloos door het labyrint te bewegen, dus ze bood aan iets voor hen beide te halen.
Niet lang daarna zaten ze broederlijk naast elkaar hun maaltje te verslinden. De volgende avond kwam hij terug en zo begon hun vriendschap.
Hun verhouding was gebaseerd op bewondering, en op verwondering. In bijna alles waren zij tegenpolen, zij vulden elkaar aan door hun eigenheid. Hij was de dag, zij de nacht, hij was het oog, zij het oor.
Hij was een opvallende verschijning met zijn karakteristieke witte kop en scherpe blik, zij tamelijk kleurloos met een gedrongen lichaam en grote donkere ogen in een rond plat gezicht. Ze hoefde maar naar hem te kijken, óp te kijken is beter uitgedrukt, naar zijn geweldige gestalte, licht gebouwd, toch oersterk en machtig, dan voelde ze zich vanzelf kleiner worden. Vol ontzag luisterde ze naar zijn beschrijving van de onbekende verten en de hoge vluchten die hij ondernam, zijn vermogen om zonder knipperen de zon tegemoet te gaan. Onverschrokken en met vorstelijke dédain sloeg hij zijn vleugels uit. Iedereen die met hem te maken had, of hem vanuit de verte aanschouwde, werd als een magneet aangetrokken door zijn koninklijke verschijning en bleef onbeschaamd staren tot hij uit het zicht verdwenen was. Niemand kon hem iets maken.
Je zou verwachten dat een vriendschap tussen twee zulke verschillende personages verkeerd moest aflopen. Dan ga je echter voorbij aan het feit dat ze veel overeenkomende interesses hadden, zoals de huidige beperkingen van de vrijheid in het luchtruim, klimaatverandering, inkrimping van hun leefgebied en uiteraard hadden ze beide, al was het uit ander oogpunt, een roemruchte geschiedenis, zowel op militair vlak als op spiritueel niveau.
Hij kon bijvoorbeeld uitweiden over de arendsgod bij de Soemeriërs of het teken van de dubbelkoppige adelaar bij de Hettieten. Af en toe onderbrak zij hem om hem te vertellen over de geweldige steun die haar familie had verleend aan de overwinning van de Grieken op de Perzen en later zelfs bij een voorspoedige veldtocht tegen de Carthagers.
Hij probeerde haar te overvleugelen met het enorme aanzien van zijn soort als wapendier in de heraldiek van het oude Rome en later bij allerlei keizers, teveel om op te noemen. Het viel niet mee hem te overtreffen, toch wist ze nog een wapenfeit van haar familie op te rakelen, de titel die ze dacht te dragen: Uil van Minerva, symbool van kennis, wijsheid en scherpzinnigheid. Tevergeefs natuurlijk, hij kwam op de proppen met God.
Hij was uitverkoren door zijn God, beweerde hij. Hij noemde Hem niet eens zíjn God maar gewoon God, alsof het ook de hare was. Hun Goden hadden wel dezelfde oorsprong en de hare was een afgeleide van die van hem, zei hij. Haar God (zelf zei ze: Godin) was als het ware geboren uit het hoofd van zijn God. Hij was een personificatie van God en zij ‘slechts’ een begeleider van de hare.
Ze wist niet wat ze daarop moest zeggen. Haar vriend pretendeerde de waarheid in pacht te hebben, en het is waar dat ze af en toe twijfelde of hij misschien gelijk had en zij beter haar hoofd kon buigen voor zijn overtuigende argumenten. Hoe kon ze immers weten of haar Godin inderdaad de ware was? Voordat deze kwestie een wig kon drijven in hun kostbare vriendschap mompelde ze iets over cultuurverschillen en het recht op vrijheid van levensovertuiging en deed er verder het zwijgen toe. Ze bood aan nog iets eetbaars voor hen samen te verschalken, welk aanbod hij minzaam aanvaardde. En even later zaten ze dan weer kameraadschappelijk naast elkaar te knabbelen en te praten over ditjes en datjes.
Een van de minder gevoelige onderwerpen van gesprek, een thema waarin ze elkaar vonden, was hun liefde voor hun kinderen. En ja, ook voor hun geesteskinderen, als je ze zo mocht noemen. Zoals de geniale wijze waarop hij zijn behuizingen bouwde of de creatieve manier waarop zij haar afvalprobleem oploste. Hoe verschillend ze ook waren, hoe anders hun achtergrond en leefwijze, ze hadden tegelijkertijd veel gemeenschappelijks, waardoor hun vriendschap bloeide. Ze waren het roerend eens over de manier van grootbrengen van hun spruiten tot waardige vertegenwoordigers van hun soort. Ze beschermden ze, zorgden voor hun maaltijden, voedden ze op tot betere kopieën van zichzelf, leerden ze jagen en met vallen en opstaan onafhankelijk te worden tot ze het ouderlijk nest konden verlaten en op eigen vleugels de wijde wereld in gingen. Kortom, ze wilden beide het beste voor hun nazaten. Ze zouden een moord doen voor hun kinderen.
Terwijl ze zo spraken over wat ze het liefste was, beseften ze welke gevaren hun hartendiefjes boven het hoofd hingen. Hij problematiseerde de huisvesting waaraan allerlei risico’s verbonden waren, zoals een dodelijke valpartij vanaf grote hoogte. Terwijl haar zorgen roof en moord betroffen. En meteen realiseerde ze zich dat haar vriend een risico vormde.
‘Je zult mijn kleintjes toch niets aandoen als je ze zou tegenkomen?’
vroeg ze, plotseling bezorgd.
‘Hoe kun je dat denken? Nooit zou ik zoiets doen. Vertel me hoe ik ze kan herkennen, en ik zal me niet aan ze vergrijpen. Dat beloof ik je.’
Ze weet niet wat haar bezielde. Ze begon op te scheppen over haar lieverdjes, hoe beeldschoon ze waren, wat een heldere oogjes ze hadden, hoe schattig ze krijsten als ze honger hadden en hoe aandoenlijk ze eruit zagen als ze sliepen. Ze groeiden als kool dankzij haar goede zorgen en ze ontwikkelden zich tot kleine juweeltjes, ‘mooi, knap, herkenbaar uit alle anderen, wassen beeldjes’.
Natuurlijk zag ze in haar meer negatieve buien wel in dat het kleine schrielhannesen waren, zonder vet op de botjes onder het overvloedige pluis, niet te vergelijken met de producten van haar beduidend forsere vriend. Ze vroeg zich zelfs weleens af wat haar er toe bracht deze scharminkels voort te brengen. Dat, troostte ze zichzelf, is de natuur. Wat men zelf bakt is het lekkerst.
Haar vriend begreep haar. Ook hij was vol van zijn eigen nakomelingen en beschreef omstandig hun buitengewone kwaliteiten.
‘Voor zeker zal ik me niet vergrijpen aan wat u het liefste is, zoals u het voor mij heeft beschreven. Daar hou ik me verre van. Als u belooft mijn kinderen te sparen. Wij zijn vrienden voor de eeuwigheid.’
Het was vanzelfsprekend dat ze afspraken elkaars kroost te ontzien, ook al kon elk ander rekenen op hun bloeddorst. Ze moesten tenslotte voortbestaan, ieder moest leven naar zijn natuur. En zo zaten ze eendrachtig naast elkaar, de avond viel, zij haalde iets te eten en ze waren zeer tevreden.
Zo liep het echter niet. Op een duistere avond kwam ze thuis van foerageren. Haar nest was leeg! Niet eens een paar botjes, wat veertjes of een restje vlees aan een pootje.
‘Arend!’
schoot het direct door haar heen. Hoe had ze hem kunnen vertrouwen. Ze had het kunnen weten, zo’n rover verliest niet zijn streken. Zonder toezicht had ze ze achtergelaten, ze rekende op de betrouwbaarheid van haar vriend, hij had beloofd haar kinderen te sparen, zoals zij zich niet aan de zijne zou vergrijpen. Wat had een belofte voor waarde als hij bij de eerste de beste gelegenheid werd geschonden? Even had ze haar hielen gelicht en hij had toegeslagen. Ze dacht aan haar pluizenbolletjes, opgepikt door die scherpe gele klauwen, vliegend door de lucht met hun nog gesloten oogjes, terwijl ze schreeuwden om haar, hun moeder, van pijn en gruwelijke angst. Had hij ze onderweg al doodgeknepen in zijn ijzeren greep? En ze toen losgelaten in die hoge koninklijke metersbrede legerstede? Die bruut had ze met zijn haaksnavel uiteen gescheurd en de stukken gevoederd aan zijn eigen wanstaltig grote rafelige jongen. Waarom had die onverlaat geen duif of desnoods een eendenkuiken verschalkt? Waarom moest het juist het liefste van zijn beste vriendin zijn. Was dat niet wreed? Het betekende het einde van de vriendschap. Behoefte aan wraak is wat overbleef:
Zij slaakt een schorre jammerklacht:
“O groote Goden, straft den roover,
Die mij om al mijn kindren bracht!”
De Fabels van Jean de La Fontaine
De Arend en de Nachtuil is een van de vele fabels van Jean de La Fontaine (1621-1695). Zijn berijmde navertellingen baseerde hij, behalve op dierenfabels uit de klassieke oudheid van Aesopus en Phaedrus, deels ook op verhalen uit de Indiase literatuur, de Pañcatantra.
Het gaat daarbij om dieren met menselijke eigenschappen.
Vooral bekend zijn De krekel en de mier en De raaf en de vos, die hij in 1668 publiceerde in het eerste deel van De Fabelen. Twee jaar voor zijn dood kwam het tweede deel uit. In zijn geheel is het een indrukwekkende bundel van twaalf boeken.
Fabels hebben een didactisch oogmerk, dus de meeste bevatten een moraal. Daarvan is het de bedoeling dat we er iets van leren.
De moraal van De Arend en de Nachtuil staat vermeld aan het eind van deze zedenles:
“Daar sprak iemand haar aan: “Waartoe dit ijdel krijten?
Gij hebt die ramp u-zelf te wijten,
Aan de eigenliefde, die u dreef,
Toen zij uw kinderen als engeltjens beschreef –
Wie had gegist in duizend jaren,
Dat zulke monstertjens die engelbeeldtjens waren?”
Ja, natuurlijk. Elk meent zijn uil een valk te zijn. En uiteindelijk is er niemand iets kwalijk te nemen. Arend volgt zijn instinct, hij denkt zelfs na. Het komt niet in hem op dat die akelig krijsende asgrijze naargeestig samengehurkte kleine monsters de kinderen van zijn vriendin kunnen zijn. Ze lijken immers in de verste verte niet op de schoonheden die hun moeder hem beschreef. Net zoals een uil er niet bij stil staat dat de muisjes die ze vangt, of zelfs jonge konijntjes de kindjes zijn van liefhebbende ouders, die alles op alles zetten om hun kroost te beschermen en groot te brengen. Als er geen sprake was geweest van vriendschap en onjuiste vooronderstellingen en verwachtingen was er geen probleem geweest. Ja, als …
Kunnen we in onze eigen tijd nog meer leren van deze fabel? Wat zegt deze vertelling over de verwachtingen die we, onbewust, hebben van onze relatie met bijvoorbeeld vrienden uit andere culturen met andere verwachtingspatronen? Zijn we ons bewust van de verschillen? En zo ja, kunnen we die verschillen accepteren? Dat is toch een eerste vereiste voor een vriendschap, dat je elkaar ziet en waardeert om wie je werkelijk bent. We kunnen elkaar bewonderen om de talenten die we zelf missen en om het goede karakter van de ander, en daarbij de soms duidelijke verschillen in opvattingen aanvaarden en er rekening mee houden.
Dat roept de vraag op of het überhaupt mogelijk is om onze eigen ‘kinderen’, onze ingebakken vooronderstellingen en leefstijl objectief te bezien.
Het antwoord is duidelijk: nee, helaas. Het is een blinde vlek. Het blijft daarom aftasten, en ondertussen genieten van de voor ons onbekende en misschien vreemde perspectieven van onze vriend, en daarbij vooral alert zijn op onze uilen die geen valken zijn. Het zijn gewoon producten van onze eigen afkomst en getroebleerde geschiedenis, die we willen beschermen en tegelijkertijd in het juiste licht moeten proberen te (laten) zien. Miscommunicatie ligt op de loer, effectief communiceren vraagt inzet en zelfs moed. Zoals terugkomen op pijnlijke fouten die je maakt tijdens de conversatie. En dan nog bestaat het gevaar dat wat je het liefste is wordt geslachtofferd. Des te meer reden om de uitdaging aan te gaan, met dien verstande dat we niet ondoordacht uit handen geven wat ons lief is en bij ons hoort. En gebeurt dat onverhoopt toch? Niet de moed opgeven, de draad weer oppakken, ontwarren en blijven proberen.
De moraal van dit verhaal: ook droevige verhalen zijn waardevol.
[1] Jean de La Fontaine (nagevolgd door J.J.L. ten Kate) – De fabelen van La Fontaine – Amsterdam, Gebroeders Binger, 1875? (1e druk). Geïllustreerd met platen en vignetten door Gustave Doré.